Welkom bij Bureau Wijsmuller

Afloop berging Tojo Maru 1969

Uitspraak van het Hof van Appel.

In hoger beroep werd behandeld de zaak van N.V. Bureau Wijsmuller tegen de eigenaren van de motor tanker "Tojo Maru" met een bruto inhoud van 25.104 ton.

Als inleiding tot zijn uit te spreken vonnis, zei Lord Denning dat de "Tojo Maru" door een aanvaring in de Perzische Golf ernstige schade had opgelopen.
Het schip had een groot gat in de zijde. De Nederlandse sleepboot "Groningen" was spoedig ter plaatse en bood haar hulp aan, welke door de kapitein van de "Tojo Maru" werd geaccepteerd. Een Lloyd's Standard Form of Salvage Agreement werd ondertekend.
 
Deze overeenkomst bevatte de clausule: 'The services shall be rendered and accepted as salvage service upon the principle of No cure - no pay'.

Dit is het grondbeginsel van de Maritime Law welke over de gehele wereld in toepassing wordt gebracht.

De Nederlandse bergingsmaatschappij zond een groep experts op het gebied van berging en haar bekwaamste duiker naar het beschadigde schip.

De sleepboot "Jacob van Heemskerck" kwam later om de eerste sleepboot de "Groningen" te vervangen.

Op 11 april 1965 werd een stalen plaat zo dicht mogelijk bij het gat in de zijde gebracht doch de tijd was nog niet rijp om deze op de huid te klinken, omdat het schip niet gasvrij was.

De duiker maakte echter een grove fout door toch te proberen de plaat over het gat te klinken. Hij daalde af in het water met een Cox Bolt Gun en vuurde deze af. De bout ging door de huid-beplating van de "Tojo Maru", waardoor in het schip een explosie plaats vond en grote schade werd aangericht.

Volgens de arbiter had de duiker gehandeld tegen bestaande orders. Zijn optreden betekende contractbreuk van de bergingsmaatschappij tegenover de eigenaars van het schip, een grove nalatigheid en de enige oorzaak van de explosie.

De sleepboot maatschappij claimde bergloon. De eigenaars van de "Tojo Maru" dienden een tegen claim in als schadevergoeding voor de nalatigheid van de duiker.

Het oordeel van de arbiter luidde:

1. Als de duiker geen schade aan het schip had toegebracht zou naar schatting  de waarde van het schip en de vracht zijn  geweest £ 1.532.389; de kosten  van reparatie van de schade door de duiker veroorzaakt werden geschat op £  202.514, zodat de netto waarde van  schip en vracht zou zijn £  1.329.875.  Dit laatst genoemde bedrag werd door de arbiter aangenomen als basis voor  het uit te betalen bergloon. Voor de verleende diensten werd aan de  sleepbootmaatschappij een bedrag van £ 125.000 toegewezen.

2. Door de schade welke door de duiker is veroorzaakt hebben de eigenaars van  de "Tojo Maru" een verlies geleden van totaal £ 331.767; te weten £  202.514 voor het repareren van de schade en £ 129.253 als verlies van  inkomsten door oponthoud. Volgens de arbiter waren de eigenaars gerechtigd  tot het indienen van een claim bij de bergingsmaatschappij van £ 331.767.

3. Overeenkomstig bovenstaande  zou  de  bergingsmaatschappij een bedrag van  £ 206.767 moeten betalen aan de eigenaars van de "Tojo Maru". De arbiter  meende echter dat de bergingsmaatschappij haar aansprakelijkheid mocht  beperken overeenkomstig de bruto inhoud van de sleepboot. De limitation  Fund van de sleepboot was £ 10.725. lis. Dit bedrag werd dus aan de  eigenaars van de "Tojo Maru" toegewezen en de bergingsmaatschappij kreeg  niets.

Lord Justice Willmer was het over de meeste punten met de arbiter eens, doch verschilde met hem van mening over de beperking van de aansprakelijkheid. Hij meende dat de bergingsmaatschappij niet het recht had haar aansprakelijkheid te beperken. Zij kreeg niets voor alle bewezen diensten en moest bovendien aan de eigenaars van de "Tojo Maru" bovenbedoeld bedrag van £206.767 betalen.
Lord Denning zei dat volgens hem de voornaamste vraag was: Waren de eigenaars van de "Tojo Maru" gerechtigd bij de eigenaars van de sleepboot een tegen claim in te dienen als schadevergoeding voor de nalatigheid van de duiker?
Als deze vraag naar de beginselen van de Engelse Common Law zou moeten worden beantwoord zouden de eigenaars van de "Tojo Maru" geheel in hun recht staan. Zij zouden het bergloon moeten betalen maar de volle £ 331.767 schade kunnen claimen.

Het zou gelijk staan met het aangaan van een arbeidsovereenkomst waarbij wordt bepaald dat tegen het betalen van een zekere som een hoeveelheid werk moet worden verricht. Als na het beëindigen van het werk zou blijken dat de contractant zich zou hebben schuldig gemaakt aan nalatigheid zou hij niettemin recht hebben op uitbetaling van de overeengekomen som, maar de tegenpartij zou vergoeding kunnen eisen voor herstel van de gemaakte fouten.
Het betreffende geval kan echter niet worden behandeld volgens English Common Law. Dit moet worden behandeld volgens de Maritime Law, die over de gehele wereld toepassing vindt en waarvoor de English Court zoveel heeft gewerkt.
De Court moet daarom de bepalingen van de Common Law links laten liggen en die van de Maritime Law toepassen. De Court of Admiralty heeft altijd die mensen aangemoedigd die anderen in nood te hulp kwamen. Dit was haar voornaamste politiek. Een van de grondbeginselen is „No cure - no pay". Bij succes wordt de berger of redder ruimschoots beloond, in het andere geval krijgt hij niets.
Een andere belangrijke aansporing voor bergers welke in alle gevallen in de Court of Admiralty duidelijk tot uiting is gekomen is dat als de bergers het in nood verkerend schip in veiligheid brengen en door een of ander ongelukje of door gebrek aan ervaring tijdens de berging enige schade aan het schip toebrengen, van hen niet de volle betaling voor de door hen gemaakte schade mag worden geëist.

Als de bergingsmaatschappij aansprakelijk zou kunnen worden gesteld voor alle schade die tijdens de bergings pogingen ontstaat zou zij zo ontmoedigd kunnen worden en van elke poging tot redding of berging afzien. Indien er sprake is van enige schade door nalatigheid tijdens de berging mag hoogstens het bergloon hierdoor iets worden verminderd. Dit is geheel anders dan volgens Common Law, waarin wordt bepaald dat een contractor aansprakelijk kan worden gesteld tot betaling van het volle bedrag van elke schade ook die door zijn nalatigheid is ontstaan.
Bij het vaststellen van het bergloon is voor de autoriteiten het gedrag van de berger van wezenlijke betekenis. Hij wordt goed beloond voor goede diensten en slecht voor slecht bewezen diensten.

Over dit onderwerp bestaat een lange lijst van gevallen zowel in de Law of England als die van andere landen. Zij worden toegepast wanneer bij het bergen van een in nood verkerend schip veel goed werk is verricht, en door een onachtzaamheid van de bergers enige schade aan het schip is ontstaan. Met de veroorzaakte schade kan op twee manieren rekening worden gehouden. Ten eerste kan het bergloon worden vastgesteld naar de waarde van het geborgen schip en daardoor dus minder wordt naarmate de schade eraan toegebracht en ten tweede kan het bergloon worden verminderd met een gedeelte van de schade of zelfs door aftrek van de totale schade. Verder dan tot zover heeft men geen verhaal van de ontstane schade op de berger. Het is dus niet mogelijk tegen hem een claim in te dienen.

Als de bergers erin slagen het schip uit een noodsituatie te redden en veilig binnen te brengen moet deze operatie worden beschouwd als een werk dat werd uitgevoerd. Als tijdens dit werk door onachtzaamheid of anderszins enige schade aan het schip zou zijn ontstaan, dan nog zouden de bergers meer goed dan kwaad aan het schip hebben gedaan en dus recht hebben op een beloning wegens berging.
De arbiters moeten de bergers echter geen straf opleggen door hen de kosten in rekening te brengen van de schade welke door enige nalatigheid aan hun kant is ontstaan.

His Lordship vond dat bovenstaand beginsel op het onderhavige geval moest worden toegepast. Door de "Tojo Maru" uit een noodsituatie te redden hadden de bergers een verbetering aan het schip toegebracht. De Nederlandse bergers hadden vele malen meer goed dan kwaad aan het schip gedaan. Zij redden een schip ter waarde van £ 1.500.000.

Zouden zij hiervoor niet betaald moeten worden en zouden zij dan nog bovendien aan de eigenaars van het schip £ 200.000 moeten betalen? His Lordship meende deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden.

His Lordship vond dat de eigenaars van de Tojo Maru niet gerechtigd waren tot het indienen van een tegen claim tot vergoeding van de schade welke door onachtzaamheid tijdens de berging was ontstaan. Zij zouden dit hoogstens kunnen gebruiken als een schild om te voorkomen dat een te hoge beloning wordt verlangd. Zij moeten het echter niet gebruiken als een zwaard dat het hart van de bergingsmaatschappij doorboort.

Met betrekking tot beperking van de aansprakelijkheid onder sectie 503 (1) van de Merchant Shipping Act van 1894, beweerden de eigenaars van de sleepboot, dat de duiker tijdens het ontstaan van de schade in dienst was van het schip, omdat de Cox Bolt Gun een toestel was van het schip en dus was ook het gebruik van het toestel in haar dienst.

His Lordship meende dat de duiker in dienst was van het schip en niet in dienst van de sleepboot. De aansprakelijkheid voor de schade is voortgekomen uit het afschieten van de bout in een niet gasvrije ruimte van de "Tojo Maru". Dit gebeurde terwijl de duiker in het water was, dus niet meer aan boord van de sleepboot.

De sleepboot eigenaars hebben niet het recht hun aansprakelijkheid te beperken voor de schade ontstaan door het veronachtzaamd afvuren van de bout door de duiker in de niet gasvrije ruimte van de "Tojo Maru".

Naar de mening van His Lordship moet het geval worden teruggewezen naar de arbiter met het simpele verzoek het juiste berg-loon vast te stellen, waarbij wel rekening mag worden gehouden met de door de duiker toegebrachte schade, doch waarbij geen tegen claim tot vergoeding van schade mag worden ingediend.

Lloyd's List & Shipping Gazette, 2-8-1969.

nach oben